Arbeidsongeschiktheid

Hof Arnhem 120110 AOV tandarts; ongeschikt voor essentiele taken solopraktijk; reguliere uitoefening beroep in feite niet meer mogelijk is; uitkering 100%

 

Hof Arnhem 120110 AOV tandarts; ongeschikt voor essentiele taken solopraktijk; reguliere uitoefening beroep in feite niet meer mogelijk is; uitkering 100%

4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
In deze zaak gaat het om het volgende. [geïntimeerde], die een solopraktijk als tandarts had, heeft bij [appellante] twee arbeidsongeschiktheidsverzekeringen afgesloten. In de Voorwaar-den van verzekering model NMT-95/7-COLL (hierna te noemen: de NMT 95/7), die van toepassing zijn op deze verzekeringsovereenkomsten, is bepaald dat uitsluitend sprake is van arbeidsongeschiktheid als er in directe relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde voor ten minste 25% beperkt is om de werkzaamheden verbonden aan het in de polis omschreven beroep (tandarts) te verrichten. [geïntimeerde] heeft zich in augustus 1998 arbeidsongeschikt gemeld met diverse klachten. Tot 1 mei 2004 heeft hij van [appellante] een uitkering van 100% van de verzekerde bedragen ontvan-gen op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Per laatstgenoemde datum is de uitkering teruggebracht tot 30% van de verzekerde bedragen. Aan die beslissing van [appellante] lag ten grondslag een rapport van arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige] (hierna te noemen: [naam arbeidsdeskundige]) van 31 maart 2004. In dit rapport is overwogen dat [geïntimeerde] als gevolg van zijn beperkin-gen geen langdurige behandelingen en avond- en weekenddiensten meer kan verrichten, dat dit leidt tot een uitval voor 561 van de in totaal 1861 werkuren en dat op basis daarvan zijn arbeidsongeschiktheid kan worden vastgesteld op een percentage van 30,14%, hetgeen een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35% impliceert. Naar aanleiding van het besluit van [appellante] tot verlaging van zijn uitkering heeft [geïntimeerde] een procedure bij rechtbank Utrecht geëntameerd. In haar eindvonnis van 30 juli 2008 heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de solopraktijk als tandarts als uitgangspunt kan dienen bij de uitleg van het begrip tandarts als verzekerd beroep in de verzekeringsovereenkomsten, dat [geïntimeerde] als gevolg van zijn beperkingen niet langer de solopraktijk van tandarts kan uitoefenen, nu hij de rol van tandheelkundig zorgverlener niet in de noodzakelijke breedte kan vervullen, en dat hij daarom volledig arbeidsongeschikt is voor het verzekerde beroep. Op grond van deze overwegingen is [appellante] veroordeeld om vanaf 1 mei 2004 een uitkering van 100% van de verzekerde bedragen aan [geïntimeerde] te betalen.

4.2
De grieven, die door [appellante] tegen de bestreden vonnissen zijn aangevoerd, dienen alle ter ondersteuning van het standpunt van [appellante] dat, nu [geïntimeerde] slechts ongeschikt is tot het verrichten van een deel van zijn werkzaamheden als tandarts, hem enkel een gedeeltelijke uitkering op basis van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten toekomt.

[geïntimeerde] heeft dat standpunt betwist en gesteld dat, aangezien vaststaat dat hij het beroep van tandarts in een solopraktijk niet meer kan uitoefenen, hij recht heeft op een volledige uitkering onder de verzekeringsovereenkomsten. Dit is in feite de rechtsstrijd tussen partijen, die bij de bespreking van de grieven 3, 4 en 5 aan de orde komt.

4.3
Grief 1 van [appellante] is gericht tegen de overweging van de rechtbank op diverse plaatsen in de bestreden vonnissen dat het verzekerd beroep van [geïntimeerde] tandarts is. Nog afgezien van het feit dat [appellante] in eerste aanleg bij antwoordakte van 23 augustus 2006 expliciet heeft opgemerkt “Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank immers in rechtsoverweging 4.5 van het tussenvonnis van 22 maart jl. overwogen dat het verzekerd beroep van [geïntimeerde] “tandarts” is”, geldt het navolgende. De dekking, die door [appellante] wordt verleend op basis van de verzekeringsovereenkomsten, blijkt uit de Basisovereenkomst NMT van 5 december 1996, de NMT 95/7 en de verstrekte deelnemingsbewijzen. Uit de Basisovereenkomst NMT blijkt dat door NMT (Nederlandse Maatschappij tot bevordering ter Tandheelkunde) aan te melden deelnemers worden verzekerd op de in de NMT 95/7 vermelde voorwaarden en dat iedere deelnemer een bewijs van deelname aan de collectieve verzekering ontvangt. Aan [geïntimeerde] zijn deelnemingsbewijzen verstrekt, waarop als beroep staat vermeld “tandarts”. Artikel 1A, aanhef en onder 2 van de NMT 95/7 bepaalt onder meer dat verzekerden zijn al degenen die als tandarts of tandarts-specialist anders dan in loondienst werkzaam zijn. Voorts is in artikel 2 van de NMT 95/7 bepaald dat van arbeidsongeschiktheid uitsluitend sprake is indien er in directe relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde voor ten minste 25% beperkt is om de werk-zaamheden verbonden aan het in de polis omschreven beroep (tandarts) te verrichten. Het bovenstaande laat geen andere conclusie toe dan dat als verzekerd beroep heeft te gelden het beroep van tandarts. Dat bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde wordt gekeken naar de aan dat beroep verbonden werkzaamheden, doet aan die vaststelling niet af. Daaraan doet evenmin af dat [geïntimeerde] de verzekeringen bij [appellante] heeft afgesloten via VVAA: [appellante] heeft in dat kader onvoldoende onderbouwd dat VVAA kennis had en die met [geïntimeerde] deelde, op grond waarvan moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] wist of had moeten weten dat tandarts niet het verzekerde beroep zou zijn.
Hetgeen [appellante] in de toelichting bij deze grief heeft aangevoerd over de wijze van bepaling van de hoogte van de premie en de volgens haar ongewenste gevolgen van de zienswijze van de rechtbank ziet niet op de door de grief aangevallen overweging van de rechtbank. Even-min heeft [appellante] nader toegelicht welk belang deze stellingen hebben voor de beoordeling van de andere grieven. Daarom kunnen zij hier verder onbesproken blijven. Op hetgeen overigens ter toelichting op grief 1 door [appellante] is gesteld, zal het hof bij de bespreking van de grieven 3, 4 en 5 ingaan, aangezien die stellingen zien op de in die grieven bestreden overwegingen van de rechtbank. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt grief 1.

4.4
Door middel van grief 2 verzet [appellante] zich tegen de overweging van de rechtbank in het vonnis van 22 maart 2006 dat het rapport van [naam arbeidsdeskundige] van 31 maart 2004 niet bindend is tussen partijen. Het hof overweegt hierover als volgt. Ter bepaling van zijn arbeids(on)ge-schiktheid heeft [geïntimeerde] diverse onderzoeken ondergaan. In 2000 hebben partijen afgesproken dat prof. [naam professor] een bindende expertise zou verrichten ten aanzien van de psychiatrische stoornissen en beperkingen van [geïntimeerde]. Diens rapport dateert van 5 februari 2002. Eind 2002 hebben partijen verder een bindende expertise ter zake van de orthopedische beperkingen van [geïntimeerde] opgedragen aan [naam 1]. Hij heeft gerapporteerd op 18 februari 2003. Op basis van deze rapportages heeft verzekeringsarts mr. [naam verzekeringsarts] op 8 juli 2003 het verzekeringsgeneeskundig rapport en belastbaarheidspatroon opgesteld. De inhoud van deze rapportages staat tussen partijen niet ter discussie.
Vervolgens hebben partijen, zo blijkt onder andere uit de brief van mr. [naam 2] namens [geïntimeerde] aan [appellante] van 5 november 2003, overleg gevoerd over de aanwijzing van een arbeidsdeskundige, welk overleg heeft geleid tot verstrekking van de opdracht aan [naam arbeidsdeskundige]. [appellante] heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit zou kunnen blijken dat overeengekomen is dat het rapport van [naam arbeidsdeskundige] bindend is. Evenmin heeft [appellante] overigens voldoende concreet onderbouwd waarom het [geïntimeerde] niet zou vrijstaan de conclusies van [naam arbeidsdeskundige] aan te vechten. Het feit dat de aanwijzing van [naam arbeidsdeskundige] in overleg met [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden, is daarvoor onvoldoende. Dat, zoals [appellante] heeft gesteld, het rapport van [naam arbeidsdeskundige] aan de daaraan te stellen eisen voldoet, maakt evenmin dat [geïntimeerde] gebonden is aan de inhoud ervan. Ook grief 2 faalt derhalve.

4.5
De vraag die partijen verdeeld houdt en in essentie wordt bestreken door de grieven 3, 4 en 5 van [appellante], is of de ongeschiktheid van [geïntimeerde] om een deel van de aan het beroep van tandarts verbonden werkzaamheden te verrichten, met zich brengt dat hij als volledig arbeidsongeschikt in de zin van de verzekeringsovereenkomsten met [appellante] moet worden beschouwd. Het hof acht bij de beoordeling van deze grieven het volgende van belang.

4.6
Uit het rapport van [naam arbeidsdeskundige] blijkt dat zij de werkzaamheden van [geïntimeerde] als tand-arts heeft onderverdeeld in ondernemerstaken, administratieve taken en uitvoerende taken (periodieke controles, kortdurende en langdurende behandelingen, avonddienst en avond- en weekenddiensten). [naam arbeidsdeskundige] heeft op basis van het verzekeringsgeneeskundig rapport en het belastbaarheidspatroon van verzekeringsarts mr. [naam verzekeringsarts] aangenomen dat [geïntimeerde] niet meer in staat is langdurige behandelingen en avond- en weekenddiensten te verrichten en geconcludeerd dat [geïntimeerde] daardoor een uitval heeft van 103 van de 427 uren voor de ondernemerstaken, van 25 van de 83 uren voor administratieve taken en voor 433 van de 1351 uren voor uitvoerende taken. Dit leidt tot een arbeidsongeschiktheid naar een mate van 30,14%. De conclusies over [geïntimeerde] beperkingen voor het verrichten van tandartswerk-zaamheden en de omvang van de urenuitval worden door partijen niet bestreden. Het gaat om de verdere gevolgtrekkingen die [naam arbeidsdeskundige] in haar rapport heeft verbonden aan [geïntimeerde] ongeschiktheid langdurige behandelingen en avond- en weekenddiensten te verrichten.

4.7
Blijkens artikel 2 van de NMT 95/7 is van arbeidsongeschiktheid uitsluitend sprake indien er in directe relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde voor ten minste 25% beperkt is om de werkzaamheden verbonden aan het in de polis omschreven beroep te verrichten. Gelet op deze omschrijving en de overige inhoud van de NMT 95/7, waaronder de in artikel 3.2 weergegeven staffel van arbeidsongeschiktheidsklassen, dient bij de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van [geïntimeerde] bezien te worden welke werkzaamheden, in zijn algemeen aan het beroep van tandarts verbonden, hij niet meer kan verrichten. Het ten dele niet kunnen verrichten van werkzaamheden in het beroep zal in beginsel leiden tot gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde]. Gelet echter op het feit dat het hier gaat om een verzekering tegen het risico van arbeidsongeschiktheid in het nader bepaalde beroep van tandarts, dat die verzekering dus betrekking heeft op uitval (van werkzaamheden) in dat beroep en dat die verzekering voorts beoogt [geïntimeerde] in de financiële gevolgen van zijn arbeidsongeschiktheid tegemoet te komen, brengt een redelijke uitleg van het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van de polisvoorwaarden met zich dat een toetreder als [geïntimeerde] redelijkerwijs mag verwachten dat hij als volledig arbeidsongeschikt aangemerkt wordt indien de werkzaamheden, die hij niet langer kan verrichten, dermate essentieel zijn voor de reguliere uitoefening van het beroep van tandarts, dat die reguliere uitoefening niet los kan worden gezien van die werkzaamheden en als gevolg van die ongeschiktheid in feite niet meer mogelijk is.
Het karakter van de onderhavige verzekering van sommenverzekering en de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklassen, die in de polisvoorwaarden is opgenomen, verzetten zich niet tegen deze uitleg indien de aan het beroep van tandarts verbonden werkzaamheden, die [geïntimeerde] niet langer kan verrichten, zo essentieel zijn dat hij dat beroep in feite niet meer regulier kan uitoefenen. De indeling in klassen van arbeidsongeschiktheid naar aanleiding van de beoordeling welke werkzaamheden nog wel en welke niet meer kunnen worden verricht, blijft immers bruikbaar in gevallen waarin geen sprake is van uitval in werkzaam-heden, die voor het verzekerde beroep essentieel zijn als hiervoor bedoeld. Dat voormelde uitleg [appellante] niet voor ogen zou hebben gestaan, doet evenmin af aan het oordeel van het hof; het lag immers op de weg van [appellante] om, als zij van mening is dat het gedeeltelijk niet in staat zijn tot het verrichten van de werkzaamheden, verbonden aan het verzekerd beroep, ook als dit essentiële werkzaamheden betreft, niet kan leiden tot volledige arbeidsongeschikt-heid in de zin van de polisvoorwaarden, zulks uitdrukkelijk te bepalen in die voorwaarden, hetgeen zij heeft nagelaten.

4.8
Vervolgens dient het hof te beoordelen of het verrichten van langdurige behandelingen en avond- en weekenddiensten zodanig essentieel is voor de reguliere uitoefening van het beroep van tandarts, dat de ongeschiktheid tot het verrichten daarvan de reguliere uitoefening van het beroep van tandarts in feite onmogelijk maakt.

4.9
Nadat [appellante] een brief van drs. [naam 3] van 12 september 2005 overgelegd had en [geïntimeerde] een brief van [naam 4] van 29 maart 2005, waarin telkens is ingegaan op de arbeidsmogelijkheden van [geïntimeerde] als tandarts, heeft de rechtbank [naam hoogleraar], hoogleraar tandheelkunde, en [naam tandarts], tandarts, benoemd als deskundigen en aan hen de in rechtsoverweging 2.4 van het vonnis van 13 december 2006 genoemde vragen ter beantwoording voorgelegd. In hun op 25 september 2007 ter griffie van de rechtbank gedeponeerde rapport staat onder meer:

“III. Beeld van de casus en de gevolgde strategie
(…)
De gevolgde strategie
(…)
De volgende beperkingen zijn door auteurs daarom onderscheiden:
De beperkingen in de uitoefening van het beroep als tandarts in een solopraktijk, de basis waarop [naam arbeidsdeskundige] haar berekeningen baseerde. Dit betreft het niet meer kunnen uitvoeren van langdurige behandelingen en de weekenddienst, met een omvang van 561 uur. …
De lichamelijke en mentale beperkingen en condities die aanleiding zijn voor de beperking in zorg en behandeling. Deze zijn benoemd in de rapporten van respectievelijk prof [naam professor], [naam 1] en mr [naam verzekeringsarts] …
2. In de vraagstellingen worden begrippen als ‘beroep van tandarts’, ‘vormen van praktijkvoering’, ‘eigen praktijk, hetzij elders’, ‘geheel dan wel gedeeltelijk’ naast elkaar gebruikt. Dat hebben auteurs geïnterpreteerd als een brede benadering van de vraagstelling. Om hieraan vorm te geven is uitgegaan van de volgende omschrijving. Alle vormen van beroepsuitoefening zijn in de overwegingen betrokken, waarvoor een registratie in het kader van de wet BIG is vereist, alsmede de specifieke kennis en vaardigheden die een tandarts voor zijn werk nodig heeft.
(…)
Toelichting op de aanpak:
(…)
Auteurs hebben vanuit hun eigen deskundigheid op het gebied van de organisatie van de mondzorg, de praktijkuitoefening, de ervaring met het ondernemerschap en leiden van zeer grote praktijken, het delegeren van werkzaamheden van de tandarts aan lager opgeleide medewerkers, het onderwijs aan tandheelkundige studenten en ervaring op het gebied van de ergonomie dit advies opgesteld…
(…)
V. De uitoefening van het beroep van tandarts
… het aantal tandartsen dat beschikbaar is voor de beroepsuitoefening (…) lag per Januari 2005 op 7.950.
Bijna 6000 van deze tandartsen werken in een eigen praktijk, verdeeld als volgt:
Type I: 1 praktijkhouder, 0 praktijkmedewerkers 70%
Type II: 1 praktijkhouder, 1 of meer praktijkmedewerkers 12%
Type III: 2 of meer praktijkhouders, 0 of meer praktijkmedewerkers 18%
(…)
VIII. Voorstellen beroepsuitoefening en daaraan te stellen voorwaarden.
Op grond van het voorgaande zijn de volgende concrete mogelijkheden aan te geven:
algemene praktijk met als voorwaarden: een hoge mate van samenwerking met tenminste een tandarts en medewerkers, een qua ergonomie en organisatie gering belastende werkwijze. (…) Voor het behoud van bekwaamheid zal echter ook complexere behandeling (dus langdurig) nodig zijn. Voorts zijn de rollen van ondernemer, manager en innovator mogelijk. Hierbij is gegeven de uitlatingen van de heer [geïntimeerde] intensieve training en begeleiding nodig. (…) In alle gevallen moet het gaan om een productiepraktijk waarin veel protocollair wordt gewerkt.
als praktijk(mede)eigenaar van een of meer grote mondzorgpraktijken (…)
functie binnen een instelling zoals een verpleeghuis of justitiële instelling; hier is te verwachten dat parttime mondzorg kan worden gegeven, die wat betreft langdurige behandelingen beperkt is.
functie binnen het onderwijs (docent klinisch onderwijs);
(…)
IX. Overwegingen en conclusie
(…)
Overwegingen
De arbeidsmarkt
Met uitzondering van klinisch docent, is er voor de beschreven vormen van beroepsuitoefening geen “reguliere arbeidsmarkt”. In de diverse voorbeelden is er geen sprake van een reguliere vorm van beroepsuitoefening met een reguliere functieomschrijving waarvoor publiekelijk vacatures worden gesteld. In de beschreven praktijkvormen hebben tandartsen door eigen creativiteit en door gebruik te maken van min of meer toevallige omstandigheden deze vorm van beroepsuitoefening ontwikkeld. Dat deden ze op eigen initiatief, waaraan vaak een langdurig proces van denken, plannen en overleg met collega’s is voorafgegaan. Men is er als het ware ingegroeid. Deze vormen van beroepsuitoefening zijn erg individueel bepaald en redelijk uniek. Er is geen reguliere procedure om tot een dergelijke vorm van beroepsuitoefening toe te treden (…)”

4.10
Het hof stelt bij de beoordeling van het deskundigenbericht voorop dat ervan moet worden uitgegaan dat tandheelkundigen zoals de deskundigen, ter zake kundig zijn als het gaat om de beantwoording van de vraag welke werkzaamheden voor een tandarts(enpraktijk) essentieel zijn en welke niet. De deskundigen zijn immers werkzaam in en/of komen voort uit dat beroep en hebben aldus een goed inzicht in de aard en omvang van de te verrichten werkzaamheden en het belang ervan voor de tandartsenpraktijk.

Daarmee wordt, anders dan [appellante] stelt, het oordeel over de mate van arbeidsongeschiktheid niet in handen gelegd van de beroepsgroep van tandartsen; de arbeidsdeskundige bepaalt immers welke werkzaamheden een betrokkene op basis van de verzekeringsgeneeskundige rapportage en het belastbaarheidspatroon nog geacht moet worden te kunnen verrichten.

4.11
Uit het deskundigenrapport blijkt niet dat de deskundigen op de stoel van de arbeids-deskundige zijn gaan zitten. Zij zijn bij hun onderzoek en de beantwoording van de vragen uitgegaan van de beperkingen, zoals die worden genoemd door [naam arbeidsdeskundige] in het rapport van 31 maart 2004. Bij het beoordelen van de geschiktheid van [geïntimeerde] voor de door hen geschetste wijzen van uitoefening van het beroep van tandarts hebben zij geen beperkingen aangenomen, die geen grondslag vinden in het rapport van [naam arbeidsdeskundige]. Het verwijt ter zake van [appellante] treft dan ook geen doel. Of er al dan niet sprake is van een gedekt verweer als het gaat om het standpunt van [appellante] dat in eerste aanleg ook een arbeidsdeskundige als deskundige had moeten worden benoemd, zoals [geïntimeerde] heeft betoogd, kan gelet hierop in het midden blijven.

4.12
Op basis van het uitgebreide, goed onderbouwde en inzichtelijke deskundigenrapport moet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] als gevolg van zijn door [naam arbeidsdeskundige] vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid een dermate essentieel deel van de werkzaam-heden, verbonden aan het beroep van tandarts, niet meer kan verrichten, dat de reguliere uitoefening door hem van dat beroep in feite niet meer mogelijk is. Het moge zo zijn, zoals [appellante] betoogt, dat [geïntimeerde] nog wel degelijk enig technisch tandheelkundig uitvoerend werk kan doen, maar [appellante] heeft niet, althans onvoldoende specifiek onderbouwd dat hij dat werk kan doen in de reguliere uitoefening van het tandartsvak. De in het deskundigenbericht genoemde, door [appellante] ingeroepen alternatieven van een algemene praktijk met een hoge mate van samenwerking of praktijkeigenaar van een grote mondzorgpraktijk vormen geen reëel alternatief, omdat het volgens de deskundigen geen reguliere vormen van uitoefening van het beroep van tandarts betreft. Het alternatief van het verlenen van parttime mondzorg in een justitiële instelling of een verpleeghuis staat qua inhoud en omvang van de functie te ver af van het beroep van tandarts als algemeen practicus, evenals het geven van onderwijs. [appellante] heeft nog gewezen op voorbeelden van beroepsuitoefening in dienstverband, maar daarmee miskent zij dat de grondslag van de verzekeringsvoorwaarden in artikel 1 sub A onder 2 slechts ziet op tandartsen anders dan in loondienst. De inhoud van de brief van [naam 3] van 3 april 2009 brengt het hof niet tot een ander oordeel, nu uit die brief onvoldoende blijkt dat de daarin geschetste mogelijkheden voor [geïntimeerde] de reguliere uitoefening van het tandartsvak betreffen, al dan niet in een solopraktijk of in enig bestaand samenwerkingsverband. Met name beschrijft [naam 3] in zijn brief niet welke, economisch rendabele, werkzaamheden voor [geïntimeerde] zouden resteren indien hij de door [naam 3] voorgestane samenwerking zou aangaan met een andere (desnoods niet bevoegde) tandarts.

4.13
De deskundigen hebben blijkens hun rapport niet alleen onderzocht of [geïntimeerde] gezien zijn beperkingen nog in staat is als tandarts de solopraktijk uit te oefenen, maar ook of hij nog geschikt is om het vak van tandarts in enige andere reguliere verschijningsvorm te beoefenen. Gelet op de opvatting van de deskundigen dat dit laatste niet het geval is, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven of 70%, dan wel een lager percentage van de tandartsen de solopraktijk uitoefent en of de solopraktijk in dit geval als uitgangspunt moet dienen bij de invulling van het beroep van tandarts. Derhalve zal het hof niet nader ingaan op de stellingen van [appellante] daaromtrent.

4.14
Het standpunt van [appellante] dat wordt miskend dat de gangbare methodiek bij arbeidson-geschiktheidsverzekeringen is dat er een theoretische berekening gemaakt wordt en dat het er niet om gaat of een verzekerde zijn beroep nog kan uitoefenen, maar of hij beperkingen in het verrichten van aan dat beroep verbonden werkzaamheden heeft, verdraagt zich niet met de in rechtsoverweging 4.7 geformuleerde uitleg van het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van de polisvoorwaarden en moet daarom in dit geval worden gepasseerd. [appellante] heeft ten slotte onvoldoende specifiek onderbouwd waarom de zienswijze dat ongeschiktheid tot het verrichten van een gedeelte van de werkzaamheden in een verzekerd beroep onder om-standigheden kan betekenen dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, zal leiden tot rechtsonzekerheid en onmogelijkheid premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen vast te stellen. [geïntimeerde] hoefde er ook redelijkerwijs niet op bedacht te zijn dat hij in geval van de gebleken vorm van arbeidsongeschiktheid zou worden geconfronteerd met het thans door [appellante] geschetste theoretische model. Hieraan kan niet afdoen dat VVAA betrokken is geweest bij het afsluiten van de verzekeringen bij [appellante] door [geïntimeerde], temeer daar [appellante] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan blijken dat VVAA op de hoogte was van de wijze, waarop [appellante] in dit geval het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis uitlegt.

4.15
Hoewel [appellante] er in die zin terecht over klaagt dat de rechtbank heeft overwogen dat de solopraktijk als uitgangspunt kan dienen bij de uitleg van het begrip tandarts als verzekerd beroep in de verzekeringsovereenkomsten, nu het hof een andere benadering heeft gekozen dan de rechtbank, zoals volgt uit rechtsoverweging 4.7 en volgende, kunnen de grieven 3, 4 en 5 gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.

4.16
Grief 6, gericht tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] en de veroor-deling van [appellante] in de proceskosten, heeft geen zelfstandige betekenis en dient, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, te worden verworpen.

4.17
[appellante] heeft op diverse plaatsen in de memorie van grieven een bewijsaanbod gedaan. De bewijsaanbiedingen onder de punten 29, 59 en 96 worden gepasseerd, omdat als [appellante] erin slaagt dat bewijs te leveren (te weten dat de indeling in arbeidsongeschiktheidsklassen niet voor niets in de polisvoorwaarden is opgenomen, dat de hoogte van de premies daarop is afgestemd, dat [appellante] ook bij aspirant-verzekeringnemers, die niet als tandarts in een solo-praktijk werken, het beroep “tandarts” op de polis zou hebben aangetekend, dat [naam arbeidsdeskundige] de in de branche gebruikelijke berekeningsmethodiek ter bepaling van de mate van arbeidsonge-schiktheid bij particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen heeft gevolgd en dat minder dan 70% van de tandartsen in een solopraktijk werkt), dit niet kan afdoen aan het hiervoor weergegeven oordeel van het hof over de uitleg van het begrip arbeidsongeschiktheid. Het bewijsaanbod, vervat onder punt 92, wordt gepasseerd omdat [appellante] onvoldoende duidelijk maakt op welke concrete feiten en/of omstandigheden het aanbod ziet. Ten slotte wordt het onder punt 95 geformuleerde algemene bewijsaanbod gepasseerd omdat er geen voldoende specifieke feiten zijn gesteld die - indien bewezen - tot een ander oordeel over de zaak kunnen leiden.

Slotsom
4.18
De bestreden vonnissen moeten, onder verbetering van gronden, worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.ECLI:NL:GHARN:2010:33

Joomla SEF URLs by Artio